Civiele rechtspleging literatuur
HC 1A | Inleiding tot het vak en inleiding bewijsrecht
TS Hoofdstuk (H) I: Inleiding
Het civiel bewijsrecht zijn grotendeels geregeld in art. 149-207 Rv. De regels
gelden in eerste aanleg, hoger beroep, in de verzet procedure, voor zover
toepasselijk in cassatie en ook in de herroepingsprocedure. In een
verzoekschriftprocedure is het bewijsrecht van toepassing, tenzij de aard van de
zaak zich er tegen verzet, art. 284 Rv. In de kortgedingprocedure is het
bewijsrecht niet van toepassing.
In een civiele procedure geldt de vrije bewijsleer voor partijen: tenzij de wet
anders bepaalt, kan in beginsel bewijs worden geleverd door alle middelen (art.
152 lid 1 Rv) en de bewijskracht van de middelen is aan het oordeel van de
rechter overgelaten (lid 2). De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van
door haar gestelde feiten zal in beginsel alle feiten dienen te stellen die zijn
vereist voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (art. 24 en 149
Rv). De wederpartij dient de feiten in voldoende mate te betwisten om ervoor te
zorgen dat de feiten niet als vaststaand worden aangenomen (art. 149 lid 1 Rv).
Als gemotiveerd wordt betwist, draagt degene die zich op het beoogde
rechtsgevolg beroept de bewijslast. Diegene draagt ook het bewijsrisico.
TS Hoofdstuk (H) II: Uitgangspunt van bewijsrecht: art. 149 Rv
Bewijs is alleen aan de orde indien feiten niet voldoende gemotiveerd zijn betwist
(art. 149 lid 1 tweede volzin) of omdat het feiten van algemene bekendheid zijn
(art. 149 lid 2). De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van
hetgeen partijen aan hun vordering/verweer ten gronde hebben gelegd (art. 24
Rv). Een norm van openbare orde moet de rechter altijd toepassen, ook als deze
niet past binnen de rechtsstrijd zoals partijen die hebben ingericht. De rechter
moet bij de ambtshalve toepassing van normen van dwingend recht, maar niet
van openbare orde, wel binnen de feitelijke grondslag blijven. Art. 25 Rv: de
rechter moet ambtshalve de rechtsgronden aanvullen, hij moet voor een
vordering of verweer de relevante rechtsregel toepassen ook zonder dat de
belanghebbende partij op die regels heeft gewezen. Het is voldoende dat een
partij zodanige feitelijke stellingen aan haar vordering ten grondslag legt dat
deze toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter
bij te brengen rechtsgrond. Art. 19 Rv behelst het beginsel van hoor en
wederhoor. Dit is beslissend voor de vraag in hoeverre de stukken bij de
beoordeling worden betrokken.
Het HvJ heeft geoordeeld dat de rechter het EU-recht soms ambtshalve moet
toepassen, met name op het terrein van het consumentenrecht bewijsrechtelijke
repercussies.
De partij die zich beroept op een bepaald rechtsgevolg, dient daartoe alle feiten
te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het rechtsgevolg (art. 149 lid 1
tweede volzin en art. 150 Rv). De stelplicht gaat vooraf aan de bewijslast. Uit
het materiele recht kan worden afgeleid welke elementen nodig zijn om het
ingeroepen rechtsgevolg teweeg te brengen, wat de stelplicht in het concrete
geval inhoudt en welke partij de plicht heeft die feiten te stellen. Het ‘bloot’
stellen van feiten is onvoldoende (art. 24 Rv). Er moet gemotiveerd worden
gesteld. Eiser is bij de invulling die hij aan de stelplicht geeft, gebonden aan de
waarheidsplicht (art. 21 Rv). Indien te weinig is gesteld, kan de rechter om die
reden de vordering afwijzen en wordt niet aan bewijslevering toegekomen. Dit
1
,kan ook in verstek. Bewijslevering komt pas aan de orde wanneer enerzijds
voldoende is gesteld en anderzijds voldoende is betwist. De stelplicht heeft een
dynamisch karakter, het dient mede te worden beschouwd aan de hand van wat
de wederpartij daartegenin heeft gebracht. Voor de bewijslastverdeling is de
omvang van de stelplicht o.g.v. de materiele rechtsregel beslissend, niet de
omvang van wat feitelijk wordt gesteld. Het adagium wie stelt, bewijst is
misleidend.
Bewijslastverdeling (art. 150 Rv) komt pas aan de orde nadat enerzijds
voldoende is gesteld en anderzijds voldoende is betwist (art. 149 lid 1 Rv). De
gedaagde zal feiten en verweren moeten aandragen die kunnen leiden tot
afwijzing van de vordering. Het verweer moet steekhoudend zijn. Gedaagde moet
zijn betwisting voldoende onderbouwen. Hij heeft ook een bewijsaandraagplicht
(art. 128 lid 5 Rv) in zijn conclusie van antwoord en ook hij is gebonden aan de
waarheidsplicht (art. 21 Rv). De stellingen van eiser komen niet vast te staan
indien de gedaagde voldoende gemotiveerd verweer voert. Indien dit niet
gebeurt, neemt de rechter de gestelde feiten als vaststaand aan (art. 149 lid 1 Rv
tweede volzin). Hoe gespecificeerder wordt gesteld, hoe gespecificeerder moet
worden betwist. Wanneer gedaagde geacht wordt meer wetenschap
(deskundigheid) omtrent de gebeurtenis te bezitten dan eiser, dan rust op de
gedaagde een verzwaarde motiveringsplicht (verzwaarde stelplicht).
De rechter mag alleen feiten gebruiken die als vaststaand kunnen worden
aangemerkt. Dit wordt bepaald aan de hand van art. 149 Rv. Onvoldoende
gestelde feiten komen niet vast te staan. Voldoende gestelde feiten, die
onvoldoende zijn betwist komen wel vast te staan. Indien voldoende gesteld en
voldoende betwist, dan kan bewijs worden opgedragen. De feiten moeten wel
relevant zijn om te beslissen omtrent de zaak, daarvoor is de rechter gebonden
aan de grenzen van art. 24 en 25 Rv. Bij discussie over bepaalde feiten zal de
rechter moeten motiveren waarom die feiten zijn komen vast te staan. Voor
bewijslevering geldt de hoofdregel van art. 150 Rv, waarbij degene die de
bewijslast draagt ook het bewijsrisico draagt.
In geval van een vermoeden, kan de rechter de stellingen van eiser voorhands
als bewezen aanmerken, behoudens tegenbewijs.
Uit art. 150 Rv kan niet worden afgeleid dat de gedaagde de feiten moet
bewijzen die hij stelt ter motivering van zijn betwisting van de door eiser gestelde
feiten, ook niet wanneer de gedaagde tegenbewijs heeft aangeboden. Het
voldoen aan de plicht om door een ander aan zijn vordering ten grondslag
gelegde feiten gemotiveerd te betwisten brengt geen verschuiving van de
bewijslast mee.
De rechter mag geen acht slaan op gegevens waarover partijen zich niet of
onvoldoende hebben kunnen uitlaten (art. 19 Rv). De rechter moet inzicht geven
in zijn gedachtegang. Ditzelfde geldt in appel.
In zaken waarbij een beroep op rechtsgevolgen wordt gedaan die niet ter vrije
bepalingen van partijen staat, is de rechter bevoegd bewijs te verlangen, ook al
betwist de wederpartij een stelling niet (art. 149 lid 1 Rv tweede zin, laatste
zinsnede). Dit is vooral het geval indien een zaak de openbare orde raakt.
Art. 149 lid 2 Rv geeft een uitzondering op lid 1. Feiten van algemene
bekendheid en algemene ervaringsregels behoeven geen bewijs. Een feit
2
,van algemene bekendheid is een feit die ieder normaal ontwikkeld mens kent of
uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen. Bij algemene ervaringsregels
gaat het om algemeen weten. De rechter beoordeeld ambtshalve of dit aan de
orde is.
Erkenning (gerechtelijke erkentenis) door een partij kan worden gezien als
een afstand van recht om een ander standpunt in te nemen. Hier is geen
bepaalde vorm voor voorgeschreven. De rechter moet de waarheid als
vaststaand beschouwen, zonder dat daarvan nader bewijs kan worden verlangd.
Een buiten rechte gedane erkenning kan niet op een lijn worden gesteld met een
gerechtelijke erkentenis. Herroeping van een gerechtelijke erkentenis is slechts
mogelijk indien aannemelijk is dat zij door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd
(art. 154 lid 2 Rv). De partij die aanvankelijk bepaalde feiten had erkend, heeft de
stelplicht ter zake van haar dwaling.
TS Hoofdstuk (H) X: Bewijswaardering
De rechter heeft vrije bewijswaardering: de waardering van bewijs is
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, tenzij de wet anders
bepaalt (art. 152 lid 2 Rv). De rechter kan bewijskracht toekennen die hem
goeddunkt. De rechter dient te motiveren. Uitzonderingen op de vrije
bewijswaardering zijn bepalingen van dwingend bewijs en de regeling van
beperkte bewijskracht van art. 164 lid 2 Rv. Voor een bewezenverklaring is
voldoende dat de rechter een redelijke mate van zekerheid krijgt over het
bestaan van bepaalde feiten of rechten. De rechter kan bij de beoordeling van de
geloofwaardigheid van wat een partij aanvoert en bij de beoordeling van bewijs
in aanmerking nemen dart een partij in een positie verkeert waardoor zij veel
nauwkeurige informatie over het bewijsgegeven ter beschikking heeft. De aard
van het recht dat in geding is, is van belang voor de bewijswaardering.
Hoge eisen aan bewijs:
Werkgerelateerde feiten
Relatiegerelateerde feiten
Geen hoge eisen aan bewijs:
Inkomstenderving door letselschade
Causaal verband medisch niet-objectiveerbare klachten
Bemoeilijkte bewijspositie
Asbest
Bewustheid gevaar bij het slachtoffer in het verkeer
Bewijs niet-geregistreerd energieverbruik
Als bewijs onrechtmatig is verkregen brengt dat niet noodzakelijkerwijs mee dat
het gebruik ervan onrechtmatig is in een civiele procedure. Er wordt een
afweging gemaakt tussen art. 8 EVRM (persoonlijke levenssfeer) en belangen die
gediend worden met het gebruik van het onrechtmatig verkregen bewijs.
In beginsel geldt t.a.v. het bestaan en de omvang van de schade, alsmede het
causaal verband (art. 6:98 BW) de gewone bewijsregels, maar de rechter mag de
schade ook begroten op de wijze die het meeste met de aard ervan in
overeenstemming is of deze schatten (art. 6:97 BW). De wijze van begroting van
de schade is sterk verweven met de feiten. De rechter is niet gehouden een partij
toe te laten tot een bewijsaanbod m.b.t. de omvang van de schade.
Na een bewijsvermoeden is het mogelijk voor de wederpartij om tegenbewijs te
leveren. Bij tegenbewijs is het voldoende om zoveel twijfel bij de rechter te
3
, zaaien dat de rechter niet (meer) vermoedt dat de stellingen van de met het
bewijs belaste partij juist zijn. De aanvankelijke stellingen moeten door het
tegenbewijs worden ontzenuwd. Tegen dringend bewijs staat tegenbewijs open
o.g.v. art. 151 lid 2 Rv, dat mag door alle middelen worden geleverd (art. 152 lid
1 Rv). Tegenbewijs impliceert wel bewijs(leverings)last, maar geen bewijsrisico.
Daarom geldt de regel van de beperkte bewijskracht van de
partijgetuigenverklaring niet (art. 164 lid 2 Rv).
In sommige gevallen kunnen aan tegenbewijs hogere eisen worden gesteld dan
slechts ontzenuwen. Bewijs dient dan te worden geleverd van het tegendeel van
het op voorhand als vaststaand aangenomen feit: tegendeelbewijs.
Voorbeelden tegendeelbewijs:
Inschrijving registergoederen (art. 3:27 lid 3 BW)
Schenking (art. 7:176 BW)
Overeenkomsten van goederen over zee (art. 8:492 lid 1 BW)
Authentieke akten (art. 159 lid 1 Rv)
Omkeringsregel: aansprakelijke partij dient het tegendeel van het conditio
sine qua non-verband aannemelijk te maken om aansprakelijkheid te
voorkomen. Slaagt de aansprakelijke persoon hier niet in, dan staat het
causaal verband vast.
Indien de partij die belast is met het leveren van tegenbewijs erin slaagt om de
rechter aan het twijfelen te brengen, wordt voor de wederpartij het bewijsrisico
weer relevant. Indien de partij die tegenbewijs dient te leveren er niet in slaagt
het bewijs van de wederpartij te ontzenuwen, verliest zij de procedure. Indien er
sprake is van tegendeelbewijs en de belaste partij slaagt daarin, dan wint zij de
procedure, indien de wederpartij niet in staat is het tegendeelbewijs onderuit te
halen. Zolang het tegendeel niet is bewezen, werkt dat in het nadeel van de
partij die het tegendeel niet heeft kunnen bewijzen.
HC 1B en 2A | Bewijslastverdeling
TS H IV: De hoofdregels omtrent bewijslastverdeling
De bewijsaandraagplicht dwingt partijen (art. 111 lid 3 Rv (eiser) en 128 lid 5 Rv
(verweerder)) hun bewijspositie onder ogen te zien. De partij die een beroep doet
op rechtsgevolgen van gestelde feiten draagt bij voldoende gemotiveerde
betwisting de bewijslast en daarmee het bewijsrisico. De rechter moet beslissen
over al hetgeen door partijen verzocht of gevorderd (art. 23 Rv) en hij mag niet
weigeren een beslissing te nemen (art. 26 Rv). De hoofdregel van
bewijslastverdeling staat in de eerste zinsnede van art. 150 Rv: de partij die
zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, draagt de
bewijslast van die feiten. Partijen moeten nagaan of in de toepasselijke materiele
wetsbepaling een verdeling van de bewijslast te vinden is. Er kan worden
afgeweken van de hoofdregel van art. 150 Rv indien er sprake is van toepassing
van een bijzondere regel of op grond van de eisen van de redelijkheid en
billijkheid. De gedaagde heeft een stelplicht en een bewijslast als hij zich beroept
op zelfstandige feiten met rechtsgevolgen. Een bevrijdend verweer: gedaagde
wijst op een andere rechtsregel, waardoor het door eiser bepleite rechtsgevolg
niet intreedt (het houdt geen nietes in, maar introduceert een nieuw
feitencomplex). Gedaagde roept een rechtsregel in die aan bepaalde feiten het
rechtsgevolg verbindt dat ondanks de eventuele juistheid van het door eiser
gestelde feitencomplex diens vordering niet kan worden toegewezen. Gedaagde
betwist het door eiser gestelde op zich niet, maar voert een bevrijdend verweer,
dan draagt gedaagde stelplicht en bewijslast (en bewijsrisico) voor de grondslag
van dat verweer.
4