HANDBOEK DIAGNOSTIEK IN DE LEERLINGENBEGELEIDING:
KIND EN CONTEXT
Hoofdstuk 5 – Intelligentie
Informatie over het cognitief (dys)functioneren van een kind is vaak relevant in het onderwijs, zowel voor
de diagnosticus als, indirect, voor de leerkracht. Zeker wanneer men spreekt over ‘passend’ onderwijs
voor elke leerling kan goede theoretische en praktisch relevante informatie over de cognitieve
ontwikkeling gebruikt worden om het onderwijs beter op de onderwijsbehoefte van een kind of
adolescent af te stemmen. Er worden test afgenomen om het cognitieve ontwikkelingsniveau van
kinderen vast te stellen. Voor deze doeleinden zijn intelligentietest voorhanden die sterk aan verandering
onderhevig zijn. Dit hoofdstuk beperkt zich tot de individuele meting van de cognitieve ontwikkeling van
kind en adolescent, met nadruk op het meten van de cognitieve vermogen c.q. intelligentie van het
individu.
1. Intelligentie: afbakening van het begrip
In dit hoofdstuk staat analytische intelligentie centraal: het geheel aan cognitieve en metacognitieve
vaardigheden en vermogens dat verreist is om kennis te kunnen verwerven en daar op een goede wijze
gebruik van te maken om cognitieve taken of problemen op te lossen.
Een wereldwijd nog steeds frequent gehanteerde definitie van intelligentie is die van David Wechsler:
“Intelligence is the aggregate or global capacity of the individual to act purposefully, to think rationally
and to deal effectively with his environment. It is global because it characterizes the individual’s behavior
as a whole: it is an aggregate because it is composed of elements or abilities which, though not entirely
indpeendent, are qualitatively differentiable”.
Individuen verschillen van elkaar in hun vermogen om complexe denk- en redeneerproblemen op te
kunnen lossen. Personen profiteren heel verschillend van eerder opgedane ervaringen en ook niet altijd
even consistent over domeinen heen. Intelligentie is intra- en interindividueel variabel.
Het niveau van cognitieve ontwikkeling van een individu wordt veelal geschat met behulp van een daar
toe ontwikkelde intelligentietest. Met dit type instrument kan, op indirect wijze, een goede en globale
indicatie worden verkregen van de kennis en vaardigheden die het individu in de loop van zijn
ontwikkeling heeft opgedaan.
2. Ontwikkeling van de eerste intelligentietests: Alfred Binet en David Wechsler
Aan het begin van de 20e eeuw construeerden Binet en Simon de Stanford-Binet-test. De test was onder
andere gebaseerd op taken die, op grond van de inbreng van leerkracht ,werden gebundeld om daarmee
te kunnen differentiëren tussen ‘knappe’ en ‘domme’ kinderen. De test bevatte leeftijdsadequaat
opgaven die samenhingen met schoolprestaties maar niet expliciet op school werden onderwezen. Met
gemiddelde – moeilijke – makkelijke opgaven werd geprobeerd de mentale leeftijd van het kind te
schatten. Vanaf het moment dat deze test bekend werd in Amerika werd intelligentie geoperationaliseerd
als de mentale leeftijd, gedeeld door de werkelijke leeftijd, maal 100 (het IQ ofwel intelligentiequotiënt).
De huidige Standord-Binet V lijkt niet meer op de oorspronkelijke test. De test kent vijf brede, empirisch
onderbouw intelligentiefactoren in zowel het verbale als non-verbale domein: Fluid Reasoning,
Knowledge, Quantitative Reasoning, Visual Spatial Processing en Working Memory. De test is bruikbaar
voor personen vanaf 2 jaar. De test is niet meer bedoeld om de mentale leeftijd te berekenen, maar
maakt gebruik van deviatie-IQ-scores.
, Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog was er een grote behoefte aan tests waarmee de cognitieve
capaciteiten van potentiele rekruten snel en efficiënt gemeten konden worden. Voor dit doel werden de
beide groepstest Army Alpha (verbaal; bruikbaar voor personen die Engels konden lezen/begrijpen) en
Army Beta (non-verbaal; men hoefde slechts de goede antwoorden in de vorm van plaatjes aan te
kruisen) ontwikkeld. Rekruten konden m.b.v. deze groepstests worden geselecteerd en geclassificeerd.
David Wechsler gebruikte deze instrumenten frequent. Vanuit zijn ervaring op de afdeling psychiatrie in
het New Yorkse Bellevue ziekenhuis, ontwikkelde hij moderne methodes voor onderzoek en behandeling
van ‘mental disorders’. Zo ontstonden respectievelijk de Wechsler-Bellevue Intelligence Form I en II.
Wechsler verwees naar twee verschillende wijzen om algemene intelligentie te meten, hij maakte
onderscheid tussen Verbaal-IQ en Performaal IQ (gebaseerd op beide Army0test en onderscheid in
verbale en niet-verbale testonderdelen).
3. Psychometrische intelligentiemodellen
Lange tijd stond de vraag centraal of intelligentie een ongedeeld algemeen vermogen is, dan wel is
opgebouwd uit deelvermogens die al dan niet aan elkaar gerelateerd zijn. Zo maakte Spearman al
onderscheid tussen een algemene intelligentiefactor (g) en specifieke intelligentiefactoren (s). De g-factor
stond volgens hem voor de gemeenschappelijke mentale activiteit die ten grondslag ligt aan het oplossen
van een scala aan taken, terwijl s-factoren de mentale activiteiten representeren die specifiek voor het
oplossen van één bepaald type taak ingezet worden. Kritiek op dit uitganspunt bracht Thurstone ertoe
zeven primaire factoren van intelligentie te onderscheiden. Guilford ontwikkelde een intelligentiekubus,
een classificatiesysteem - ‘model-of-intellect’ – met niet minder dan 120 cognitieve aspecten waarbinnen
alle, door hem veronderstelde, onafhankelijke intelligentiefactoren waren ondergebracht.
Het hiërarchische intelligentiemodel dat Vernon ontwikkelde, was gebaseerd op de veronderstelling dat
er tussen ‘g’ (top) en ‘s’ (bodem) een beperkt aantal groepsfactoren ligt dat een verklaring kan bieden
voor zowel de samenhang tussen een deel van de tests als relatieve onafhankelijkheid van tests. Ook
Catell, Horn collega’s ontwikkelden een hiërarchisch intelligentiemodel. Ze onderscheidden een tweetal
speciale tweede-ordefactoren dat het meer recente denken over de structuur van intelligentie en
intelligentietest in sterke mate heeft bepaald:
- ‘Fluid’ intelligentie (Gf): een maat voor flexibiliteit in denken en het vermogen tot abstract
redeneren, in onderzoek aangeduid als het basale redeneervermogen dat wordt aangewend voor
een grote variëteit aan taken.
- ‘Crystallized’ intelligentie (Gc): een maat voor de accumulatie van kennis en vaardigheden
gedurende de levensloop; het toepassen van alledaagse kennis; het resultaat van de invloed van
cultuur, normen, tradities en omgeving, waaronder scholing, op intelligentie.
Caroll ontwikkelde een breed geaccepteerd hiërarchisch drie-strata-intelligentiemodel. Het model biedt
een taxonomie waarbinnen diverse intelligentieaspecten geïnterpreteerd kunnen worden. Veel
intelligentie-onderzoekers zagen opvallende overeenkomsten tussen het drie-strata-model van
intelligentie van Caroll en het uitgewerkte Catell-Horn-model. Zo ontstond een hiërarchisch taxonomisch
intelligentiemodel dat het Catell-Horn-Caroll (CHC) model wordt genoemd. Het CHC-model kent 3 lagen:
- Stratum I (basis): de specifieke factoren, oftwele smalle cognitieve vaardigheden (bv spelling)
- Stratum II (midden): de algemene, brede factoren, oftewel brede cognitieve vaardigheden (bv Gc)
- Stratum III (top): het conceptuele equivalent van Spearmans ‘g’ algemene intelligentie.